Onder de hemel is men thuis
‘Over een paar dagen reis ik verder langs de rivier,’ zei de man tegen de jongen die naast hem op de oever zat. ‘Door het woud, naar het land daar achter de bergen.’ De man wees naar de bergtoppen die zich grillig aftekenden tegen de blauwe lucht.
De jongen wist dat de man uit een ver land kwam en al twee jaar aan het reizen was. Zelf kon hij het zich niet voorstellen om zo lang van huis te zijn. Om zo lang weg te zijn van zijn moeder, zijn hond Jasha en zijn vrienden. ‘Zou u niet weer thuis willen zijn?’ vroeg hij daarom aan de reiziger.
‘Ik ben hier thuis.’
Het antwoord verraste de jongen. ‘Maar u kwam toch uit een ver land?’
De reiziger knikte.
‘Blijft u hier dan wonen?’ vroeg de jongen, terwijl hij zich er al op verheugde elke dag naar de verhalen van de reiziger te kunnen luisteren.
‘Nee. Zoals gezegd reis ik over een paar dagen verder.’
‘Maar dan komt u weer terug.’
‘Het spijt me, jongen, maar ik kom niet meer terug.’
‘Maar net zei u nog dat u hier thuis bent!’
De jongen stond op, graaide een tak uit het gras en smeet die in de rivier.
De man wachtte tot de jongen weer ging zitten. Toen zei hij: ‘Ik hoef niet ergens te wonen om er thuis te kunnen zijn.’ Na een korte stilte sprak hij verder. ‘De meeste mensen noemen thuis de plek waar hun huis staat en waar ze, al dan niet samen met hun familie, wonen. Maar werkelijk thuis zijn, heeft niets met die plek te maken.’
De jongen schudde zijn hoofd. ‘U praat in raadsels.’
‘Thuis zijn gaat over aanwezig zijn. Bij wat er is, zoals het is. Het is een plek voorbij angsten en verlangens. Voorbij toekomst en verleden. Het is een plek van liefde en vrede. Wanneer je die plaats bereikt, mijn jongen, dan kom je thuis. Waar je ook onder deze Aardse hemel bent.’
De man keek naar de paarse bloemen in het gras. Naar de glinstering van de zon op het kabbelende water. ‘Ja’, zei hij met een glimlach, ‘onder de hemel… onder de hemel is men thuis.’